Bezit niets. Controleer alles.

De Architectuur van Globalistische Schijn-Decentralisatie

Eén van de meest geraffineerde illusies van de hedendaagse wereldorde is het idee dat macht wordt “gedeeld”. In beleidsdocumenten en institutionele retoriek heet dat dan: subsidiariteit — een woord dat in zijn zuiverst mogelijke betekenis zou moeten impliceren dat beslissingen zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen. Maar wie bepaalt wat “gepast” is? En nog belangrijker: wie bepaalt wanneer iets te “globaal” is om lokaal aan te pakken?

In werkelijkheid functioneert subsidiariteit binnen de geglobaliseerde bestuursstructuur als een omgekeerde piramide van legitimatie. Besluiten die lokaal onwenselijk of controversieel zijn, kunnen eenvoudigweg geherverbaliseerd worden als ‘globale noodzaak’, waarna ze top-down worden opgelegd — zogenaamd in naam van wetenschappelijke consensus. En laten we niet vergeten: die consensus is zelden een neutraal proces, maar wordt geformuleerd door instellingen die nauw verbonden zijn met dezelfde netwerken die het beleid implementeren. Zo ontstaat een perfect gesloten circuit waarin beleid, financiering en validatie allemaal in handen zijn van dezelfde spelers — een technocratische self-licking ice cream cone.

Governance als façade: Trisectorale Alchemie

Wanneer we voorbij de hiërarchie kijken, komen we terecht bij het type bestuursmechanisme zelf — en daar wordt het pas écht diffuus. Onder namen als The Third Way, Inclusive Capitalism, Tripartite Governance of Public-Private Partnerships for the Common Good, schuilt een constante: de verdringing van democratische vertegenwoordiging ten gunste van trilaterale samenwerkingsmodellen tussen overheid, bedrijfsleven en zogenaamde ‘civil society’. Die laatste term is bijzonder listig, want wie vertegenwoordigt de “civil society”? Juist: NGO’s met consultatieve status binnen de Verenigde Naties, vaak gefinancierd door dezelfde filantrokapitalistische stichtingen die het narratief vormen.

Deze bestuursvorm is in essentie een geherbrande vorm van korporatisme, en haar wortels zijn terug te vinden in het werk van Eduard Bernstein — de revisionistische Marxist die sociale rechtvaardigheid wilde verweven met monetair beleid. Zijn interpretatie van Julius Wolf’s 19e-eeuwse model voor internationale goudclearing werd later de basis voor het monetair ontwerp van de Bank for International Settlements (BIS) in Basel. Dit is geen obscuur detail; het is een centraal knooppunt in de financiële wereldorde die tot op vandaag de economische soevereiniteit van naties ondermijnt.

Bernstein herdefinieerde het monetair systeem als een instrument van ethiek. Wat begon als een clearingmechanisme werd een ethisch project: kapitaal, schuld en waarde niet meer als economische categorieën, maar als morele instrumenten. En dat is de fundamentele draai die het Derde Systeem mogelijk maakte — een systeem waarin publiek-private samenwerking wordt gepresenteerd als morele noodzaak, en daarmee elke vorm van oppositie tot immoreel wordt verklaard.

De Timing is Geen Toeval: De BIS en het Ingeleid Globalisme

De oprichting van de BIS in 1930 — vlak na de beurscrash van 1929 — wordt vaak gezien als reactie op crisis, maar was in werkelijkheid het resultaat van decennia van ideologische voorbereiding. Tussen Wolf’s publicatie in 1892 en de formele oprichting van de BIS ligt een traject van ideologische convergentie: socialistische ethiek werd gemengd met monetair pragmatisme, en zo ontstond het raamwerk voor een transnationaal financieel bestuur dat geen verantwoording aflegt aan welke burgerbevolking dan ook. In deze zin was de BIS geen technocratische ‘oplossing’, maar de financiële infrastructuur van een stille coup.

En vandaag zien we hoe dit model, met steun van de Financial Stability Board en multilaterale instellingen als het IMF en de Wereldbank, wereldwijd wordt uitgerold. Met andere woorden: de lang geplande convergentie tussen financiële controle, ethische rechtvaardiging en technocratische implementatie is bijna compleet.

Kosmopolitisme als Ideologische Conditionering

Het derde fundament onder de hedendaagse globalistische governance is het zogenoemde kosmopolitisme. In theorie klinkt dit als openheid en menselijkheid — in de praktijk functioneert het als ideologisch wapen om nationale loyaliteit te deconstrueren. Terwijl Westerse overheden hun eigen bevolking financieel en cultureel marginaliseren, worden migratiestromen gebruikt als hefboom voor morele chantage en sociale ontwrichting. De burger die vragen stelt, wordt afgedaan als xenofoob of achterlijk; degene die zich onderwerpt aan het morele frame krijgt toegang tot het ‘ethische middenveld’.

Dit is geen toeval. Het concept van de “global common good”, zoals gedefinieerd door kosmopolitische technocraten en hun NGO-consortium, wordt gebruikt als de ethische kapstok om structurele gehoorzaamheid af te dwingen. We moeten gehoorzamen aan mondiale doelen, mondiale wetenschappen, mondiale ethiek — allemaal gedefinieerd buiten nationale en democratische structuren. En dit is precies het project dat de Fabian Society eind 19e eeuw al schetste: langzame, onmerkbare maar systemische hervorming in de richting van een technocratische utopie, waarin ethiek en wetenschap samensmelten tot een nieuw soort bestuursmacht.

De Onzichtbare Coup: Een Sluipend Totalitair Project

Wat zich hier ontvouwt is geen beleidsfout, geen reeks toevallige verschuivingen, maar een systemisch geconstrueerd model van wereldbestuur. Het combineert:

  • een hiërarchisch top-down systeem dat schijnbare decentralisatie faciliteert;
  • een governance-mechanisme waarin private actoren publieke macht uitoefenen zonder publieke controle;
  • en een ideologisch raamwerk waarin gehoorzaamheid wordt verankerd via morele en wetenschappelijke retoriek.

De oorsprong van dit model is terug te voeren op de intellectuele blauwdrukken van Bernstein, Wolf en de Fabians. De implementatie verloopt via de financiële infrastructuren van BIS en IMF. En de maatschappelijke conditionering vindt plaats via kosmopolitisch activisme en NGO-netwerken.

Dat alles maakt deze transitie geen beleidsverschuiving, maar een lang voorbereide en zorgvuldig geïmplementeerde staatsgreep op mondiale schaal — met als doel niets minder dan de volledige herconfiguratie van menselijke autonomie.

Op 17 mei 2005 vierde de Bank voor Internationale Betalingen (BIS) de publicatie van Gianni Toniolo’s boek Central Bank Cooperation at the Bank for International Settlements. En hoewel ik me door een indrukwekkende stapel documenten over de BIS heb geworsteld, is dat specifieke boek mij toen ontgaan.

De Post-Wereldoorlogse Herconfiguratie: Goud, Schuld en Soevereiniteit als Ontmantelingsproject

We bladeren door naar pagina 16 van Toniolo’s kroniek. Het toneel is inmiddels voorbereid: de Eerste Wereldoorlog, zo luidt het officiële narratief, werd niet gewonnen op de slagvelden, maar in de economische coulissen. Een claim met impliciete diepgang, want het legt het accent niet op militaire overmacht, maar op monetaire dominantie — een dominantie die eindigde met een leeggeroofd Verenigd Koninkrijk in 1917. De oorlog werd ‘gewonnen’, maar de kluizen waren leeg.

In dat jaar begon de operatie-achter-de-schermen: Benjamin Strong, president van de New York Federal Reserve, bracht drie maanden door in Europa — voornamelijk in Londen en Parijs — om formele samenwerkingsakkoorden op te zetten tussen de centrale banken van Engeland, Frankrijk en de VS. De kern van die afspraken? Voorkeursrekeningen, biljetteninkoop, en het labelen van goudreserves. Met andere woorden: precies het clearingmechanisme dat Julius Wolf in 1892 beschreef in zijn blauwdruk voor een publiek-private wereldvaluta. Hier is dus geen sprake van spontane evolutie — dit was een implementatiefase van een al bestaand monetair ontwerp.

Tijdens deze diplomatieke goudmissies smeedde Strong een hechte band met Montagu Norman, toen al lid van het hoogste bestuur van de Bank of England. Dit duo zou zich later ontpoppen tot de ideologische architecten van de centrale bankcoöperatie zoals deze gestalte kreeg tijdens de oprichtingsonderhandelingen van de Bank for International Settlements in 1929 — strategisch samenvallend met de beurscrash die het politieke momentum voor wereldwijde monetaire hervorming genereerde.

Het is in de directe nasleep van de oorlog dat Normans ideeën over de rol van centrale banken in het herstellen van een ‘levensvatbaar monetair systeem’ op de voorgrond treden. Ideeën die rechtstreeks uit de pre-oorlogse Londense hegemonie kwamen, maar nu werden verkocht als ‘noodzakelijke stabilisatie’. Eerdere voorstellen over de oprichting van een internationale bank — lees: een permanente clearinginstelling buiten nationale controle — begonnen systematisch hun weg te vinden naar officiële beleidsdocumenten.

Dat brengt ons terug bij Wolf, de intellectuele voorloper, wiens mechanisme uit 1892 via deze netwerken langzaam maar zeker werd geïmplementeerd onder de vlag van ‘coöperatie’ en ‘herstel’. De werkelijkheid was eenvoudiger: het ging om het herstellen van de oude machtshiërarchie, met Londen als mondiaal financieel zwaartepunt.

Interessant is de publieke perceptie uit die tijd. Volgens Toniolo beschouwde de meerderheid van het Europese publiek zwevende wisselkoersen als een rampzalige anomalie. Dat is opvallend, want in de hedendaagse economische historiografie — beïnvloed door post-Keynesiaanse scholen — wordt doorgaans juist het goudstandaardregime neergezet als rigide, disfunctioneel en uiteindelijk destructief. Dat beide visies niet te verenigen zijn, laat vooral zien dat we hier niet spreken over neutrale evaluaties, maar over ideologisch gemanipuleerde geschiedschrijving.

Het boek verwijst vervolgens naar figuren als Keynes, Hawtrey en Cassel — die pleitten voor het herankoppelen van valuta aan goud, maar wel op niveaus die in lijn waren met de actuele koopkracht van de nationale economieën. Ook hier weer een interessant contrast. Keynes wordt in moderne academische mythologie afgeschilderd als dé tegenstander van de goudstandaard, een man van progressieve monetaire flexibiliteit. Maar de realiteit is complexer — en wellicht cynischer. Keynes was geen principiële tegenstander, maar een opportunistische pragmaticus, die zijn standpunten meebewoog met de geopolitieke context. Zijn werk functioneerde als ideologische smeerolie voor structurele machtsverschuivingen.

Toniolo’s verslag vervolgt met de constatering dat zowel centrale bankiers als private bankiers een bepalende rol speelden in de onderhandelingen die volgden op het oorlogsconflict. Al in 1921 bracht Montagu Norman een manifest uit namens de centrale banken waarin hij onomwonden pleitte voor onafhankelijkheid van nationale overheden — een radicale claim, want het impliceert een financiële bestuurslaag die zich structureel onttrekt aan democratische controle.

Dat laatste feit, dat een centrale bankier zo vroeg in de 20e eeuw expliciet zijn loyaliteit verplaatste van het parlement naar de internationale financiële sector, is niet alleen verbazingwekkend — het is bewijsmateriaal van premeditatie. Wat wij vaak interpreteren als een technocratische ontwikkeling, blijkt bij nadere beschouwing een politiek gemotiveerd traject van systematische institutionele ontkoppeling van publieke zeggenschap.

We bevinden ons hier dus niet in een periode van ‘wederopbouw’, maar in een zorgvuldig geplande machtsovername via monetaire infrastructuur, met goud als rechtvaardiging, samenwerking als dekmantel, en ‘wetenschappelijke onafhankelijkheid’ als propagandistische camouflage.

Van Wolf tot BIS: De Morfologie van Supranationale Macht

En dan komen we weer bij hem uit — Julius Wolf, de intellectuele geest die in 1892 reeds het zaad plantte voor wat decennia later de BIS zou worden. Maar deze keer verschijnt hij niet alleen. Hij wordt geflankeerd door een andere sleutelspeler in het globale bestuurslabyrint: Luigi Luzzatti, Venetiaans staatsman en ideologische bruggenbouwer tussen ethiek en monetair beheer.

In 1907 — een jaar dat officieel nog in het ‘liberale tijdperk’ valt, maar al ruikt naar technocratische transformatie — werkte Luzzatti Wolfs voorstel uit tot een meer structureel model: geen incidentele noodingrepen tussen centrale banken, maar een permanente instelling, gebaseerd op gedeelde goudreserves, met juridische legitimiteit (“fiduciaire bevoegdheden”) en gevestigd in een zogenaamd neutraal land. In feite: een transnationale centrale bank vóórdat de term bestond.

Interessant is de chronologische samenloop: 1907 was ook het jaar waarin de Tweede Haagse Vredesconferentie plaatsvond — het moment waarop ‘vrede’, ‘internationale samenwerking’ en ‘ethiek’ onlosmakelijk werden verbonden in het wereldwijde discursieve register. Luzzatti’s voorstel — een monetaire vredesarchitectuur — was dus geen louter financieel plan, maar een moraal-politiek project: vrede door controle, stabiliteit door technocratische interventie, soevereiniteit door supranationale discipline.

Deze gedachtegang — dat centrale banken niet langer passieve rentmeesters zijn, maar actieve hoeders van mondiale orde — werd in de decennia daarna structureel genormaliseerd. Het is dan ook geen verrassing dat veel van deze pre-oorlogse ideeën opnieuw opdoken op de Economische Conferentie van Brussel in 1920, precies in het vacuüm tussen het instorten van het oude wereldsysteem en de opbouw van een nieuwe, financieel gecentraliseerde orde.

Daar stelde Frank Vanderlip — voormalig president van de National City Bank — voor om de Europese centrale banken te reorganiseren naar het model van de Federal Reserve. Let op: niet naar het model van democratisch gecontroleerd monetair beleid, maar naar een model waarin private banken en overheidsinstellingen fusioneerden in een ondoorzichtig monetair kartel, buiten electorale legitimatie om.

De Financiële Commissie van die conferentie — onder invloed van onder meer Keynes, Ralph Hawtrey en Sir Charles Addis — drong aan op de oprichting van een permanent overlegorgaan van centrale banken. Geen vrijblijvende praatgroep, maar een institutionele structuur die wereldwijd kredietbeleid zou coördineren. De geest van Wolf, nu volledig geïnstitutionaliseerd. Het lichaam heette BIS.

De Netwerken achter de ‘Neutrale’ Structuur

Maar het wordt pas echt interessant wanneer we kijken naar de personen achter de schermen. John Maynard Keynes, vaak gepresenteerd als de redder van het kapitalisme, fungeerde in werkelijkheid als een soort functionele brugfiguur tussen de Britse elite, de academische avant-garde en de nieuwe technocratische orde. Wat zelden benoemd wordt, is zijn lidmaatschap van de Cambridge Apostles — een besloten intellectueel netwerk dat in de jaren ’30 steeds duidelijker een crypto-socialistische signatuur kreeg.

Niet toevallig overlapte de ledenlijst van deze Apostles in die tijd grotendeels met de beruchte Cambridge Five — het spionagenetwerk dat heimelijk in dienst stond van de Sovjet-Unie. En hun vaste ontmoetingsplek? Het Londense appartement van Victor Rothschild — telg van een bankiersdynastie die op dat moment diep vervlochten was met zowel het Britse establishment als de opkomende wereld van supranationale instellingen.

Dat deze namen — Keynes, Woolf, Rothschild — elkaar in deze context kruisen, is niet slechts toevallige biografische intersectie. Het wijst op een ideologische convergentie van financiële macht, ethische rechtvaardiging en geopolitieke subversie. Terwijl het grote publiek zich bezighield met herstel na de Grote Oorlog, werd in intellectuele salons en financiële bestuurskamers de blauwdruk getekend van een nieuwe wereldorde — één waarin geld, moraliteit en governance samensmolten tot één oncontroleerbaar geheel.

We zouden het rapport kunnen blijven uitpluizen, maar we hebben nu wat we nodig hebben. Laten we eerst het manifest van de centrale banken onder de loep nemen. Je vindt het terug in Richard Sydney Sayers’ boek uit 1976, The Bank of England 1891–1944.

En het voelt onheilspellend bekend. Want qua toon en inhoud wijkt het nauwelijks af van dat beruchte telegram van J.P. Morgan — verzonden op het exacte moment dat de markten in 1929 onderuit gingen.

De timing was geen toeval. En wie de tekst leest, herkent meteen: dit is geen reactie op een crisis. Dit is de blauwdruk.

Maar het document bevat nóg een spoor dat aandacht verdient: de reeks Internationale Monetaire Conferenties. En daarin springt één vroege bijeenkomst eruit — terug te vinden via een opmerkelijk verslag uit 1868.

In dat jaar publiceerde de Amerikaanse Senaat een uitgebreid rapport over internationale munteenheden. Wat ze voorstelden, was geen utopisch visioen, maar een concreet plan: de invoering van een geharmoniseerde goudstandaard als praktische oplossing voor grensoverschrijdende handel. Geen idealisme, maar een architectuur van monetaire interoperabiliteit — een vorm van clearingmechanisme avant la lettre. Het idee was dat nationale munten, hoewel verschillend van uiterlijk, onderling uitwisselbaar én grensoverschrijdend wettig betaalmiddel zouden worden.

En dat wringt — vooral gezien de context van de Britse Bank Charter Act van 1844, die de Bank of England niet alleen het exclusieve recht gaf om valuta uit te geven, maar die valuta ook koppelde aan goud. Wat de Britten dus binnenlands monopoliseerden, stelden de Amerikanen voor om globaal te standaardiseren.

Het meest opmerkelijke aan dit alles? In 1868 beschikten de Verenigde Staten nog niet eens over een centrale bank. Met andere woorden: de blauwdruk voor een internationale monetaire orde werd geformuleerd door een staat zonder monetair machtscentrum — een vroege indicatie dat monetaire globalisering geen spontane ontwikkeling was, maar een gedirigeerd ontwerp, parallel aan en soms los van de nationale instituties.

Tegenwoordig wordt de goudstandaard meestal afgedaan als een stoffige voetnoot in de economische geschiedenis. Een glimmende, nostalgische curiositeit — niet meer dan dat. Maar historisch gezien functioneerde goud als het primaire mechanisme van monetaire controle: een wereldwijd systeem voor clearing, afwikkeling en structurele afhankelijkheid.

In 1898 sprak A.P. Wooldridge tot de Texas Bankers’ Association en poneerde dat goud zich, net als de elektrische lamp of de moderne ploeg, via ‘natuurlijke selectie’ tot wereldstandaard had ontwikkeld. Volgens zijn verhaal hadden naties overal — spontaan en gelijktijdig — besloten dat goud de rationeelste keuze was. Een economisch darwinisme, zogezegd. Maar dat beeld is op zijn best naïef en op zijn slechtst ideologische camouflage.

Want elders, in 1893, sprak Horace White op het Congress of Bankers and Financiers in Chicago en gaf een heel ander beeld: de Britse overgang naar goud was allesbehalve organisch. Ze was een directe reactie op een reeks financiële crises, veroorzaakt door gemanipuleerde wisselverhoudingen tussen zilver en goud. De keuze voor goud was geen technologische inevitabiliteit, maar een politiek antwoord op instabiliteit — een antwoord dat selectief winnaars en verliezers creëerde.

Nog eerder, in 1880, waarschuwde Baron von Kardorff-Wabnitz voor precies dit proces. Het demonetiseren van zilver zou niet slechts een technische aanpassing van het muntsysteem zijn, maar een structurele herschikking van macht. Het zou de liquiditeit in de economie verminderen, de controle centraliseren, en economische uitsluiting creëren voor iedereen buiten het gouden netwerk.

En dat is exact wat er gebeurde. Zilver werd niet afgeschaft omdat het faalde — integendeel. Zilver werkte te goed, was te breed toegankelijk, en daardoor niet voldoende beheersbaar door de opkomende centrale banken en hun supranationale architecten.

De mythe van de ‘natuurlijke’ goudstandaard — als resultaat van marktevolutie — verhult wat het werkelijk was: een bewuste herconfiguratie van het monetaire ecosysteem ten gunste van een selecte groep coördinerende machten. Goud was geen neutraal anker. Het was een instrument van uitsluiting, disciplinering en transnationale afhankelijkheidsvorming.

Tijdens het uitpluizen van de meest intrigerende documenten stuitte ik op een aanzienlijke verzameling bronnen — stuk voor stuk fascinerend, maar te omvangrijk om hier volledig te behandelen zonder deze analyse te laten ontaarden in een boekwerk. Daarom kies ik ervoor om ze enkel te koppelen voor wie verder wil graven: materiaal rond de Monetaire Conferentie van 1881, aangevuld met contextueel relevante documenten over valuta, bankwezen en politieke machtstructuren.

Hiermee kunnen we onze aandacht richten op het hoofdtheater: de conferentie van 1892. Maar voordat we daarop inzoomen, eerst enkele zijsporen uit datzelfde jaar die niet ongenoemd mogen blijven. Eén van de dominante discussies in die tijd betrof het idee van bimetallisme — valuta’s gedekt niet alleen door goud, maar doorgaans ook door zilver. Een model dat in theorie stabiliteit en inclusiviteit bood, maar in de praktijk al snel in conflict kwam met de opkomende voorkeur voor gecentraliseerde, goudgedreven controle.

Het document waar het werkelijk om draait, zijn de officiële verslagen van de Monetaire Conferentie van Brussel, getiteld Le problème monétaire et la Conférence monétaire internationale de Bruxelles. Omdat de tekst in het Frans is opgesteld, heb ik het door meerdere vertaalsystemen gehaald om de kern scherp en betrouwbaar over te brengen.

Hoofdstuk 3 is bijzonder relevant: daarin wordt het voorstel van Alfred de Rothschild besproken — een project dat uiteindelijk werd verworpen. Rothschild pleitte fel vóór een monometallisch systeem. Met andere woorden: uitsluitend goud als fundament van monetair beleid. Niet omdat dat per se superieur was, maar omdat het politiek en financieel centraliseerbaar was. Het afwijzen van bimetallisme was geen technische keuze, maar een strategische afbakening van wie wél en wie níet deel mocht nemen aan de infrastructuur van de wereldvaluta.

Natuurlijk. Hier is de Nederlandse herformulering van het fragment, in de stijl van Merel Esc., met nadruk op monetaire strategie als geopolitiek instrument en niet als louter economische maatregel:


De Verenigde Staten hanteerden destijds zilver als wettig betaalmiddel. Maar nadat de zilverprijs instortte, werkte dat onvermijdelijk door in de waarde van de nationale munt. Om dit probleem het hoofd te bieden, besloot de Amerikaanse overheid enorme hoeveelheden zilver op te kopen met het oog op monetaire ondersteuning — een poging tot herwaardering via staatsinterventie.

Maar zoals iedereen met een greintje economisch inzicht had kunnen voorspellen, bleek deze ingreep ineffectief. De maatregel had allerminst het beoogde stabiliserende effect. In plaats daarvan bevestigde het de centrale les van het tijdperk: zonder structurele controle over het monetaire anker, is elke vorm van prijsstabiliteit een illusie. En in een systeem dat fundamenteel ontworpen is voor consolidatie, biedt zilver simpelweg te weinig hefboom voor wie de touwtjes écht in handen wil houden.

Maar waar draaide dit voorstel nu werkelijk om? Het blijkt verrassend interessant. Alfred de Rothschild, toenmalig directeur van de Bank of England, voegde aan zijn voorstel een eigen nota toe uit 1886 — opmerkelijk genoeg exact het jaar waarin Julius Wolf zijn eerste ideeën over een goudgebaseerd clearingmechanisme naar verluidt presenteerde. De nota, gericht aan de gouverneur van de Bank of England, stelt onomwonden:

“Ik ben fel gekant tegen een radicale wijziging van de monetaire situatie in Groot-Brittannië. In de eerste plaats geloof ik dat de vooruitgang van de beschaving de behoefte aan grote hoeveelheden contant geld juist vermindert in plaats van doet toenemen. En wat zou dat beter kunnen aantonen dan het bestaan en de voortreffelijke werking van onze Bankers’ Clearing House? Deze instelling verwerkt wekelijks gemiddeld honderd miljoen pond sterling — zonder tussenkomst van contant geld of zelfs bankbiljetten.”

Dat is… opmerkelijk. Een clearing house van bankiers, functionerend zonder fysiek geld — in 1886. Niet alleen bewijst dit dat het idee van cashloos verrekenen géén modern fenomeen is, het toont ook aan dat de financiële elite al eind 19e eeuw actief werkte aan deconditionering van het publiek van materiële valuta. De vooruitgang van de ‘beschaving’ — in Rothschilds woorden — werd hier direct gekoppeld aan het verminderen van monetair tastbaar eigendom en het vervangen daarvan door abstracte, centraal verrekende schuldmechanismen.

Met andere woorden: waar het voorstel ogenschijnlijk ging over monetaire stabiliteit, draaide het in de kern om het vestigen van infrastructuren van centrale afwikkeling, beheerd door private actoren, buiten het bereik van publiek toezicht. Wat Rothschild in 1886 verkondigde, was geen technisch advies — het was een ideologisch manifest voor een controleerbaar, immaterieel geldregime.

Rothschild gaat verder en verklaart waarom het volgens hem uitgesloten is om zilver op enig niveau opnieuw in het monetaire systeem te integreren. Maar dan keert hij opnieuw terug naar zijn ware fetisj: het clearing house van de bankiers.

“… in feite heeft het systeem van het Bankers’ Clearing House een zodanige graad van perfectie bereikt, en zijn de faciliteiten die door alle bankiers aan hun cliënten worden geboden zó ruimhartig, dat er nog maar zeer weinig contant geld of papiergeld nodig is voor gewone transacties. En als we de honderden miljoenen ponden sterling in deposito’s in ogenschouw nemen, en de wekelijkse geldstroom via het Clearing House, die gemiddeld 100.000.000 pond bedraagt, dan mogen we — zonder vrees voor tegenspraak — stellen dat ons banksysteem de perfectie nadert, al is het woord ‘perfectie’ zelden van toepassing op mensen of dingen.”

Let op de terminologie. Niet ‘efficiënt’, niet ‘toereikend’, maar: “de perfectie nadert”. Rothschild beschrijft een systeem waarin tastbaar geld nagenoeg is verdwenen, waarin transacties circuleren via centrale infrastructuren beheerd door private instellingen, en waarin de gebruiker — de burger, de handelaar, de producent — zich volstrekt afhankelijk maakt van een abstract circuit van onzichtbare verrekening.

Dat Rothschild het Britse banksysteem van de jaren 1880 aanmerkt als ‘bijna perfect’, zegt alles over zijn visie: perfectie is controle zonder frictie. Zilver wordt verworpen omdat het ruimte laat voor decentrale circulatie en lokale liquiditeit. Goud daarentegen — mits gecentraliseerd in een clearinghouse — is bestuurbaar, manipuleerbaar, en vooral: onttrokken aan democratische interferentie.

Wat Alfred de Rothschild hier beschrijft, is geen neutrale economische innovatie. Het is een ideologisch eindstadium: een geldsysteem dat geen geld meer is, maar een gecentraliseerd toegangsrecht tot deelname aan de economie — volledig afhankelijk van de institutionele infrastructuur van de elite.

Vervolgens richt Rothschild zich op het Amerikaanse voorstel:

“Los van alle andere overwegingen lijkt het mij onmogelijk om tot een internationale overeenkomst te komen over een universeel circulerend geldstelsel, aangezien geen twee landen gelijk zijn in hun rijkdom, hun inkomsten of hun uitgaven.”

Op het eerste gezicht een redelijk bezwaar. Natuurlijk, economische asymmetrieën bemoeilijken harmonisatie. Maar deze opmerking is minstens zo strategisch als oprecht. Want waar de Amerikanen voorstelden om te werken met fysieke munten — tastbare eenheden, gebaseerd op echte edelmetalen — pleitte Rothschild juist voor een systeem van papieren certificaten die enkel verwijzen naar metalen in opslag.

Met andere woorden: de VS zocht naar een uniforme, gedecentraliseerde structuur op basis van materiële waarde; Rothschild ontwierp een model waarin waarde werd geabstraheerd en gecentraliseerd, beheerd via proxies en balansen die enkel bestaan bij de gratie van vertrouwen in de uitgever.

Zijn bezwaren tegen internationale standaardisering lijken dus vooral ingegeven door de wens om een gecentraliseerd clearingmodel te behouden dat onder Britse — of liever: Londense — controle bleef. Het was geen principieel verzet tegen harmonisatie, maar een poging om die harmonisatie te herdefiniëren in termen die het machtsevenwicht intact lieten.

Het kostte enige moeite om een degelijke beschrijving van dit systeem te achterhalen, maar The London Banking and Bankers’ Clearing House System van Ernest Seyd blijkt een zeldzaam rijke bron. En gezien de centrale rol van dit systeem in de Britse financiële hegemonie, is het van wezenlijk belang om dit grondig te doorgronden.

In het negentiende-eeuwse Groot-Brittannië evolueerde het bankwezen tot een verfijnde, hiërarchische infrastructuur die tegelijk de binnenlandse economie en de opkomende wereldhandel diende. Aan de basis bevonden zich duizenden lokale en regionale banken: instellingen die boeren, kleine ondernemers en gezinnen bedienden. Deze banken stonden direct in contact met de klant, maar aan het eind van elke werkdag moesten zij de balans opmaken — de ontvangen cheques werden verrekend met de uitbetalingen. Het verschil werd vereffend via rekeningen die zij aanhielden bij grotere banken in Londen, aangesloten op het Clearing House.

Deze Londense clearingbanken vormden de operationele kern van het Britse monetaire systeem. Ze waren met hooguit een twintigtal instellingen aangesloten bij het exclusieve Clearing House, en verwerkten dagelijks enorme volumes aan cheques, wissels en verrekeningen — niet alleen voor hun eigen klanten, maar ook voor regionale en handelsbanken elders in het land. Deze clearingbanken hadden op hun beurt rekeningen bij de Bank of England, die toezag op de dagelijkse saldi en de systeemintegriteit bewaakte. Zo fungeerden de clearingbanken als grootschalige liquiditeitsknooppunten: ze coördineerden de geld- en kredietstromen door het hele nationale systeem.

Boven deze operationele laag bevonden zich de merchant banks — instellingen als Rothschild & Co. Deze huizen hielden zich niet bezig met retailbankieren of dagelijkse afwikkeling. Ze specialiseerden zich in staatsleningen, handelsfinanciering, investeringen in infrastructuur, en het plaatsen van internationale effecten. Ondanks hun mondiale reikwijdte en immense financiële invloed waren zij wél afhankelijk van de clearingbanken om hun geldstromen te verplaatsen. Via rekeningen bij deze tussenbanken konden ook zij hun verplichtingen vereffenen, zonder zich te hoeven bezighouden met de ‘vuile handen’ van operationele transacties.

Wat we hier dus zien, is een gelaagd systeem waarin zowel lokale banken als merchant banks hun rekeningen aanhouden bij de clearingbanken — en deze laatste opereren vervolgens binnen het toezicht van de Bank of England. Een strak hiërarchisch netwerk, waarin ieder niveau zijn rol speelt in de grotere machine.

Deze architectuur stelde het Britse financiële systeem in staat om tegelijk nationaal schaalbaar en internationaal dominant te opereren, zónder de stabiliteit te ondermijnen. Lokale banken hielden de reële economie draaiende. Clearingbanken waarborgden liquiditeit en systeemconsistentie. En de merchant banks projiceerden de financiële macht van het Britse Rijk op wereldschaal. Het anker onder dit geheel was de Bank of England — het instituut dat via haar centrale rol in de afwikkeling het laatste woord had, en daarmee institutioneel vertrouwen en finale verrekening garandeerde.

Wat hierdoor ontstond, was een systeem dat operationeel gedecentraliseerd leek, maar in werkelijkheid volledig gecentraliseerd was in de afwikkeling — een meesterlijke constructie die Groot-Brittannië zijn financiële wereldhegemonie bezorgde, en die tot diep in de twintigste eeuw dienst zou doen als blauwdruk voor mondiale monetaire architectuur.

Met andere woorden: we hebben de Bank of England aan de top, daaronder de clearing house-banken, en helemaal onderaan de lokale banken. Operationele functies waren gedelegeerd naar het laagste ‘passende’ niveau. Wat we hier feitelijk zien, is een vroege, bancaire uitwerking van het principe dat later politiek zou worden verpakt als subsidiariteit.

Hier manifesteert subsidiariteit zich in haar oervorm: een gelaagd systeem waarin bevoegdheden verspreid worden, verantwoordelijkheid per niveau ligt, en hogere lagen enkel interveniëren bij systeeminstabiliteit of eindafwikkeling. Geen rigide centralisatie, maar ook geen echte autonomie — eerder een gedistribueerde soevereiniteit waarbij de complexiteit van het geheel beheersbaar blijft, maar de controle altijd omhoog stroomt wanneer het erop aankomt.

En dit model stond al volledig operationeel tussen 1860 en 1870. De Bank of England — opgericht in 1694 — fungeerde als hoeksteen van deze gelaagde structuur: een hybride systeem dat decentralisatie simuleerde, maar stabiliteit en finaliteit verzekerde via centrale afwikkeling.

Opmerkelijk is dat dit bancaire model van functionele hiërarchie veertig jaar vóór de Fabians werd toegepast. Pas rond de eeuwwisseling begonnen denkers als Arthur Penty en G.D.H. Cole soortgelijke principes te beschrijven — maar dan als blauwdruk voor sociaal bestuur. Wat zij voorstelden als ethische governance-visie, was binnen het Britse financiële systeem al technocratische realiteit: macht gedoseerd, gecodeerd en gelaagd — met altijd een centrale spil die de touwtjes strak in handen hield.

Wat dit model duurzaam maakte, was niet enkel zijn technische efficiëntie, maar de bemiddelende infrastructuur die eraan ten grondslag lag: clearing houses, correspondent banking, en centrale bankrekeningen functioneerden als vertrouwenskanalen tussen anders autonome actoren. Deze mechanismen vormden de vroege contouren van wat we vandaag herkennen als het mediatiemodel van bestuur: een systeem waarin staat, markt en ‘civil society’ worden gecoördineerd via stakeholder councils, publiek-private partnerschappen en internationale normalisatieorganen.

In plaats van openlijke controle van bovenaf, werkt dit model via gelaagde coördinatie, vergelijkbaar met gilde-socialisme, korporatisme en de hedendaagse SDG-governance: een systeem waarin macht wordt gecamoufleerd als ‘balans tussen belangen’, maar in werkelijkheid zichzelf reguleert via gesloten circuits van erkende spelers.

In zijn werk Sozialismus und kapitalistische Gesellschaftsordnung (1892) beschrijft Julius Wolf een vroege articulatie van subsidiariteit op mondiale schaal. Zijn voorstel voor internationaal uitgegeven, goudgedekte certificaten was geen louter monetaire innovatie — het was een blauwdruk voor bemiddeling tussen privaat kapitaal en publiek belang. In Wolfs visie functioneerde goud niet simpelweg als ruilmiddel, maar als ethisch ijkpunt: een universele waardemaatstaf die nationale grenzen overstijgt. De certificaten vertegenwoordigden daarmee niet alleen aanspraken op fysiek edelmetaal, maar op de legitimiteit van economische uitwisseling zelf — beheerd door supranationale instellingen die zogezegd zowel marktlogica als publieke verantwoording belichaamden.

Wolfs raamwerk was zijn tijd ver vooruit. Het anticipeerde op instellingen als de Special Drawing Rights (SDR) van het IMF, de Bank for International Settlements, en de hedendaagse ESG-gestuurde centrale banken. Allemaal presenteren ze zichzelf als systemen die ‘kapitaalvrijheid’ in balans brengen met ‘ethische regulering’ — maar in wezen vormen ze de doorontwikkeling van hetzelfde bemiddelingsmodel: een wereldorde waarin de illusie van pluraliteit wordt gecreëerd via overlegstructuren, terwijl de structurele macht gecentraliseerd en geautomatiseerd blijft.

De kracht van dit model zit in zijn semantische camouflage: woorden als “samenwerking”, “inclusiviteit” en “duurzaamheid” maskeren een diepgaande consolidatie van macht, waarin controle niet opgelegd wordt, maar gestructureerd raakt in netwerken van selectieve toegang en institutioneel gelegitimeerde bemiddeling. En dat is precies wat Wolf voorzag — niet als dystopie, maar als gewenste architectuur.

Maar de logica van Julius Wolf — gelaagd, bemiddeld en functioneel verspreid — vindt haar oorsprong niet in een abstract academisch vacuüm, maar in een zeer concrete institutionele erfenis: het Britse bankwezen. Het gelaagde systeem van lokale banken, clearingbanken en de centrale bank van Engeland vormde een hiërarchie van vertrouwen en verantwoordelijkheid, waarbij elk niveau diende als schokdemper en bemiddelaar voor de complexiteit die zich eronder afspeelde.

Wolf’s voorstel uit 1892 was in essentie een internationale projectie van dit binnenlandse model. Zijn idee om goudgedekte certificaten uit te geven via een supranationale instantie was geen puur monetaire innovatie — het was een poging om de spanning tussen privaat kapitaal en publieke nood institutioneel te structureren via ‘ethische bemiddeling’. Het model dat hij voorstelde — multilateraal, gestandaardiseerd, en schijnbaar moreel gelegitimeerd — is de directe voorloper van de recursieve logica die vandaag het mondiale financiële bestuur kenmerkt: gecoördineerd supranationaal beheer via lagen van gedeelde standaarden, gereglementeerde toegang, en layered accountability.

Maar laten we helder zijn: Wolfs architectuur was niet origineel. Hij reproduceerde nagenoeg exact de structuur van het Londense clearingsysteem onder de Bank of England, waar Alfred de Rothschild op dat moment als directeur optrad. Het Britse model werd dus niet alleen geëxporteerd als techniek — het werd gerepliceerd als legitiem bestuursmodel: functioneel gedecentraliseerd, maar strategisch gecentraliseerd in de afwikkeling.

Deze logica van gelaagde bemiddeling bleef niet beperkt tot het financiële domein. Via de Haagse Conventies vond ze haar weg naar het volkenrecht en de internationale politiek. Daar werden vrijwillige normen geïntroduceerd rond ‘ethisch’ en ‘humanitair’ recht — ogenschijnlijk moreel gestuurd, maar in de kern ontworpen om juridische interoperabiliteit te faciliteren tussen autonome entiteiten onder gedeeld toezicht. Wat de Bank of England was voor clearing, werd de Volkenbond — en later de Verenigde Naties — voor mondiale governance: vertrouwde intermediairs die rivaliserende claims moesten stabiliseren onder gedeelde, ogenschijnlijk neutrale normen.

Het was Eduard Bernstein, de revisionistische Marxist, die deze verschuiving ideologisch legitimeerde. Door het socialisme te herdefiniëren als een geleidelijke integratie van kapitalistische structuren in ethisch responsieve instituties, leverde hij de politieke filosofie bij Wolfs technische ontwerp. Waar Wolf goud als moreel anker voor monetaire stabiliteit positioneerde, plaatste Bernstein die infrastructuur binnen een bredere ethische architectuur van social justice, institutionele moraliteit en vermeende publieke verantwoording.

Samen schreven ze — impliciet — de blauwdruk voor wat nu als vanzelfsprekend wordt gepresenteerd: een wereldorde waarin publiek-private samenwerking zogenaamd harmonisch functioneert, via gelaagde bemiddeling en gedelegeerde legitimiteit. Maar achter die façade van consultatieve processen en ethische taal schuilt een onweerlegbare realiteit: een fundamenteel ondemocratische architectuur, gecamoufleerd als moreel compromis. Het is niet de burger die beslist, maar het systeem dat bemiddelt — en zichzelf legitimeert via normen die het zélf heeft gedefinieerd.

Vandaag de dag vormt deze architectuur de kernlogica van mondiaal bestuur. Instellingen als het Internationaal Monetair Fonds, de Bank for International Settlements en de Verenigde Naties regeren niet via wetgeving, maar via netwerken van algoritmische indicatoren, certificeringssystemen en meetbare benchmarks — elk fungeert als proxy voor zogenoemde ethische legitimiteit en systeemstabiliteit.

De autoriteit stroomt via internationale standaarden, prestatienormen en multilaterale akkoorden — opgesteld door “experts”, geselecteerd op basis van institutionele integratie, niet publieke mandatering. Democratische verantwoordingsmechanismen schitteren door afwezigheid. Wat resteert, is een matrix van meeteenheden, beleidskaders en zelfvaliderende consultatieprocessen die zichzelf voortplanten zonder ooit direct ter discussie te hoeven staan.

De blauwdruk? Het Britse banksysteem van de 19e eeuw. Zoals Londense clearingbanken destijds fungeerden als schakel tussen duizenden lokale banken en de Bank of England, zo functioneren hedendaagse supranationale instanties als clearing-infrastructuur tussen nationale regeringen, het mondiale kapitaalnetwerk en agentschappen van de VN.

De Federal Reserve is van hetzelfde laken een pak: via zijn ‘primary dealers’ stroomt liquiditeit en beleid door naar het bredere financiële ecosysteem. Een hiërarchisch gelaagde structuur die de logica van de Britse subsidiariteit vrijwel exact weerspiegelt. En laten we niet vergeten: dit systeem werd geïmplementeerd na de paniek van 1907, zogezegd veroorzaakt door goud- en valutaopstapeling — precies het probleem dat Wolf’s goudcertificatenmechanisme claimde op te lossen.

Het voorstel van Julius Wolf uit 1892 internationaliseerde deze architectuur, terwijl Eduard Bernstein’s ethisch revisionisme het morele vocabulaire leverde dat haar invoering legitimeerde. Samen legden zij het fundament voor een post-soeverein systeem: noch zuivere centralistische bevelshuishouding, noch vrije markt — maar een wereldorde van gelaagde, bemiddelde verantwoordelijkheid, gereguleerd via standaarden, modellen en netwerken.

En dat alles zonder enig spoor van democratisch principe. Wat gepresenteerd wordt als globale samenwerking, is in werkelijkheid de institutionalisering van ondoorzichtige sturing — een permanente infrastructuur waarin besluitvorming structureel onttrokken is aan publieke controle, en moraal dienstbaar is gemaakt aan systeemoptimalisatie. Een permanente coup, uitgevoerd in de taal van duurzaamheid, transparantie en “het algemeen belang”.

De Cybernetische Kroon: Van Clearinghouse tot Computationele Ethiek

In haar hedendaagse gedaante is de oorspronkelijke clearingarchitectuur samengesmolten tot een vorm van algoritmisch bestuur. Mondiale doelstellingen — zoals de Sustainable Development Goals van de VN — worden vertaald in duizenden meetbare indicatoren, permanent gevolgd en gesimuleerd via digitale tweelingen van menselijke en ecologische systemen. Deze realtime cybernetische modellen voeden resilience frameworks, waarmee beleidsmakers systeemstress kunnen voorspellen, crisisscenario’s simuleren en preventief regelgeving aanpassen — over gezondheidszorg, financiën, milieu en infrastructuur heen. Alles in naam van Bernsteins heilige belofte: een publiek-private samenwerking voor “het algemeen welzijn”.

Wat begon als gelaagde financiële bemiddeling is geëvolueerd tot een planetair terugkoppelingssysteem, waarin bestuur niet langer wordt gestuurd door stemgerechtigde burgers, maar door de output van geneste, technocratische simulaties — modellen die pretenderen het mondiale evenwicht te representeren.

2020: De Activering van het Systeem

Dit model bleef geen theorie. In 2020 werd het voor het eerst grootschalig geactiveerd. De COVID-19-pandemie diende als ideale katalysator. Dashboards in realtime, gedragsmodellering, grensoverschrijdende datapijpleidingen en uitkomstgestuurde publiek-private bestuursvormen — alles gecoördineerd buitenom klassieke wetgevende en democratische structuren.

Met het WHO Pandemic Treaty werd deze logica verankerd in bindend internationaal recht. Gezondheidsveiligheid werd de testcase voor een programmeerbaar, op indicatoren gebaseerd bestuursmodel. Waar voorheen clearinghuizen het economisch verkeer verwerkten, gebeurt dat nu via algoritmes — nog steeds bemiddeld, nog steeds gelaagd, maar steeds verder geabstraheerd van het publiek in wiens naam het beweert te handelen.

De Finalisering: Inclusief Kapitalisme als Moraliteitsinfrastructuur

Het raamwerk wordt voltooid onder het vaandel van Inclusive Capitalism. Hierin worden sociale rechtvaardigheid, ecologisch rentmeesterschap en ethisch bestuur direct ingebouwd in de allocatiemechanismen van kapitaal. ESG-ratings, SDG-obligaties en stakeholder-governance zijn niet langer ‘hulpinstrumenten’ — ze functioneren als morele certificeringsmechanismen, waarbij privaat investeringskapitaal wordt gebonden aan publieke doelen.

Deze convergentie wordt versterkt via initiatieven zoals het In Tandem-voorstel van de Fabian Society, dat pleit voor integratie van fiscaal en monetair beleid onder een nieuw economisch coördinatiecomité — met als resultaat: de overdracht van het begrotingsbeleid aan de Bank of England, wederom volledig buiten het bereik van electorale controle.

Wat we hier zien is niets minder dan een staatsgreep vermomd als ethisch-economisch mandaat. Wolfs goudgedekte certificaten zijn geëvolueerd tot financieel-instrumentele scoresystemen; Bernsteins sociaal-democratie tot de morele rechtvaardiging voor totale economische orkestratie.

Het resultaat is een post-soeverein regime waarin ethiek, beleid en kapitaal niet langer slechts interageren — ze zijn samengesmolten tot een enkel cybernetisch systeem van mondiale morele sturing.

Van Londen naar de Wereldorde

En alles begon met het London Bankers’ Clearing House, dat via de Bank of England — sinds 1844 houder van het exclusieve recht op geldcreatie — het sjabloon leverde voor de Amerikaanse Federal Reserve (1913). Deze twee centrale banken, beide gebouwd op identieke clearingarchitectuur, domineerden vervolgens de onderhandelingen die in 1930 leidden tot de oprichting van de Bank for International Settlements. Precies op het moment dat de markten instortten — wat toevallig handig uitkwam.

Maar dit model — stakeholderbemiddeling die zich voordoet als decentralisatie — werd systematisch uitgerold over elk domein:

  • Julius Wolf bouwde het in het internationale financiële systeem.
  • Eduard Bernstein verpakte het in socialistische ethiek.
  • Tobias Asser embedde het in het internationale recht via de Haagse Vredesconferenties.
  • Leonard Woolf institutionaliseerde het in de wereldpolitiek via het idee van ‘International Government’.
  • Alfred Zimmern en Lionel Curtis verankerden het in mondiale governance via het Derde Britse Rijk en de ‘internationale sociale rechtvaardigheid’.
  • En Norbert Wiener programmeerde het in de digitale infrastructuur via de geboorte van de cybernetica.

De Laatste Schakel: Computationele Ethiek

Vandaag wordt de cirkel gesloten via wat men noemt ‘computationele ethiek’: de reductie van complexe menselijke relaties tot algoritmische scores. Je morele positie wordt berekend. Negatief? Dan ben je de onderdrukker. Positief? Dan ben je het slachtoffer. Geen nuance. Geen context. Geen beroepsmogelijkheid.

De eeuwige strijd tussen tegengestelde krachten wordt voortaan bemiddeld door wie de algoritmen beheert — wie de variabelen definieert, wie de drempelwaarden instelt, wie de werkelijkheid modelleert.

Alle voorgaande iteraties vereisten menselijke tussenpersonen. Deze keer is de bemiddeling geautomatiseerd, opgeschaald, en onontkoombaar.

Democratie was nooit bedoeld als onderdeel van dit systeem. Ze werd uitgesloten — vanaf het begin.

Maar onder al die lagen — de clearingmechanismen, de gelaagde governance, de algoritmisch gestuurde ethiek — ligt een diepere, intellectuele architectuur verborgen. Het is het neo-kantiaanse systeem van Hermann Cohen, gebaseerd op het principe van oneindige bemiddeling. In zijn wereldbeeld ontmoeten tegenstellingen elkaar nooit direct, maar worden ze eindeloos geneutraliseerd via abstracte tussenstructuren. Geen confrontatie, maar permanente intermediatie — het fundament van een orde waarin conflict wordt afgekocht, gesimuleerd of algoritmisch geneutraliseerd.

Deze filosofische onderbouw kreeg populariserende articulatie via Paul Carus en zijn idee van een “Religie van de Wetenschap”. Carus stelde dat ethiek zélf wetenschappelijk kon worden: universele morele principes zouden volgens hem objectief ontdekt kunnen worden via rationele analyse — toepasbaar op elke cultuur, meetbaar, beheersbaar. De rommelige, contextgevoelige menselijke waardeoordelen maakten plaats voor ‘schone’ wiskundige functies, ethiek als algoritme.

Waar Carus pleitte voor een synthese van religie en wetenschap, bemiddeld via ethiek, verwierp Cohen religie volledig. Voor hem was religie enkel nuttig als moraal-transportmiddel — een historisch vehikel dat morele codes kon inbedden, maar dat in zijn uiteindelijke vorm irrelevant was. Niet het geloof zelf, maar de structurele moraliteit die erin geprogrammeerd zat, was wat telde.

Samen vormden Cohen en Carus de filosofische dubbelhelix van het systeem dat we vandaag zien uitrollen: een wereld waarin tegenstellingen niet worden opgelost via democratisch debat of menselijke afweging, maar via geabstraheerde morele structuren die als neutraal worden gepresenteerd, maar diep ideologisch gecodeerd zijn. Het zijn geen instellingen meer die bemiddelen, maar modellen. En achter die modellen? Geen God, geen kiezer — maar een rekenkundige moraal zonder adres.

Maar volgens Carus moest ethiek zich niet alleen tot de wetenschap verhouden — ook waarheid diende bekeken te worden vanuit het perspectief van het eeuwige.

En dan dringt zich onvermijdelijk de vraag op:
Wie bepaalt wat ‘eeuwig’ is?

Tussen de filosofie en de implementatie bevond zich Alexander Bogdanovs Tektologie — de zogeheten universele organisatiewetenschap, een vroege voorloper van de algemene systeemtheorie. Waar Cohen het raamwerk van oneindige bemiddeling bood, en Carus ethiek reduceerde tot wetenschappelijke axioma’s, leverde Bogdanov het mechanische protocol: een wereld van dynamisch evenwicht via continue aanpassing — systemen die zichzelf in stand houden door eindeloze herkalibratie.

Wat we vandaag kennen als adaptive management is niets anders dan de technocratische manifestatie van deze drieledige structuur:
– geen oplossing, maar permanente bijstelling,
– geen besluitvorming, maar continue monitoring via tussenliggende indicatoren,
– feedbackloops die nooit sluiten, maar eindeloos itereren.

De crisis eindigt nooit, omdat het systeem niet ontworpen is om conflicten op te lossen — maar om ze permanent te managen. En wie de parameters van aanpassing controleert, positioneert zichzelf als onmisbare bemiddelaar, voor altijd.

In 1909 ging Bogdanov nog verder met zijn concept van empiriomonisme — een theorie die wetenschappelijke waarheid baseerde op een collectief-subjectief perspectief van het ‘eeuwige’, precies datgene waar Carus eerder naar had gehint. Waar Carus sprak over universele, rationele ethiek, operationaliseerde Bogdanov het via een sociologisch gemoduleerde epistemologie: waarheid als sociale functie van ‘gedeeld’ inzicht.

En daarvoor werd hij verwijderd uit de Bolsjewistische Partij — die hij zelf had mee opgericht met Lenin in 1903. Lenin doorzag wat Bogdanov eigenlijk deed: hij breidde het materialistisch monisme van het marxisme niet alleen uit, maar deconstrueerde het, door waarheid ondergeschikt te maken aan collectieve subjectieve perceptie — een stap te ver, zelfs voor de revolutionaire elite.

Maar ironisch genoeg is het precies dié stap — het koppelen van ‘waarheid’ aan systeemdynamiek en permanente aanpassing — die vandaag als normatief principe onder wereldbestuur functioneert. Niet wat waar is, maar wat zich aanpast — en dus duurzaam is — krijgt autoriteit.

De waarheid, als systeemoutput. De ethiek, als algoritme. De macht, als bemiddeling zonder einde.

Dit is geen toeval. Wat we hier zien is de operationele uitrol van Cohen’s filosofische model, gerealiseerd via Carus’ wetenschappelijke ethiek, Bogdanovs organisatiewetenschap en zijn empiriomonistische perspectief: permanente bemiddeling zonder oplossing, bestuur zonder democratie, ethiek zonder politiek. Het clearinghouse verwerkt niet slechts transacties — het creëert structurele afhankelijkheid van de verwerker.

Daarom herhaalt dezelfde driedelige architectuur zich perfect — van Groot-Brittannië (Bank of England → clearingbanken → lokale banken), naar de Verenigde Staten (Federal Reserve → regionale Fed-banken → aangesloten banken), tot op mondiaal niveau (BIS → centrale banken → nationale monetaire systemen). Elke iteratie schaalt exact dezelfde structuur op, elke crisis verschijnt precies op tijd om de volgende ‘noodzakelijke’ expansie te legitimeren.

De paniek van 1907 schiep zogezegd de behoefte aan de Federal Reserve — waarmee Wolfs oplossing voor goudopstapeling werd geïmplementeerd. De beurscrash van 1929 — onderhandeld tijdens de oprichting van de BIS — legitimeerde ‘internationale coördinatie’. En COVID? Die activeerde het algoritmische eindstadium: real-time surveillance, outcome-based governance, digitale certificering.

Het patroon is bekend. En het werd herhaald via de Club van Rome, het IIASA, het IPCC en andere denktanks die gestaag de infrastructuur van planetaire sturing uitrolden. Dit is geen evolutionaire ontwikkeling — het is een sjabloon, meerdere keren uitgerold volgens dezelfde sequentie:
• Crisis → Interventie → Institutionalisering → Opschaling.

We hebben dit eerder gezien. En nu bereiken we het logische eindpunt: Inclusive Capitalism.

Waar eerdere iteraties nog een crisis nodig hadden om uitbreiding te legitimeren, heeft deze laatste fase dat niet meer nodig — zij ís de crisis. Klimaat, ongelijkheid, gezondheid, rechtvaardigheid: elk thema wordt nu herverpakt als onderdeel van een grotere ‘planetary boundaries’-structuur, ondergebracht in wat men noemt de meta-crisis.

In deze meta-crisis is alles met alles verbonden. Elk probleem is zogenaamd systemisch gekoppeld aan andere problemen, en elke oplossing genereert nieuwe risico’s. Alleen permanente bemiddeling zou nog in staat zijn om het evenwicht te bewaren.

Maar het punt is:
Deze meta-crisis is ontworpen om onoplosbaar te zijn.

Het is een gepermanentaliseerde noodtoestand die een permanente beheerlaag vereist. Elk domein — klimaat, gezondheid, economie — wordt een clearingfunctie in een morele economie, waarin elke transactie ethisch moet worden bemiddeld, elke investering door de ESG-filter moet, en elk bedrijfsbesluit wordt afgerekend via de boekhouding van stakeholderkapitalisme.

De negen planetaire grenzen zijn geen limieten — het zijn oneindige vectoren voor interventie.
En dankzij de meta-crisis eindigen die interventies nooit.

Dit is geen systeem gericht op oplossing. Het is een cybernetisch perpetuum mobile, ontworpen voor permanente instabiliteit, gereguleerd door wie de drempels definieert, de parameters afstelt en de moraal encodeert.

De crisis is niet langer de uitzondering.
Zij is het bestuursmodel geworden.

Cohen beloofde een systeem van zuivere ethiek — ver boven de rommelige dynamiek van democratische politiek. Carus maakte het wetenschappelijk. Bogdanov maakte het organisatorisch. Franz Boas gaf het een cultureel gevoelig sausje, en Tabara werkte het uit tot een beleidsraamwerk.
De planetary boundaries maakten het urgent.
De meta-crisis maakt het permanent.

Inclusive Capitalism is de culminatie van hun gezamenlijke visie: geen financiële clearing alleen, maar morele clearing. Elke menselijke interactie moet voortaan door een ethisch algoritme. Elke lokale afwijking moet worden gemapt naar globale standaarden. Elke crisis moet voedzaam zijn voor de volgende.

Zij die zich positioneren als bemiddelaars van “het algemeen belang”, intermediëren alles — altijd op één institutionele laag afstand van verantwoordelijkheid, nooit verplicht om het volk te vragen wat zij eigenlijk als “goed” beschouwen.

Het systeem past zich aan aan alles.
Behalve aan de mogelijkheid van zijn eigen opheffing.

Want laten we teruggaan naar het principe:
Het clearinghouse bezat nooit de activa — het beheerde enkel de clearing.
En net zo geldt vandaag:
De bemiddelaars bezitten niets — maar controleren alles.

Dat is de schoonheid van het model:
Geen eigendom dat verdedigd moet worden.
Geen grondgebied dat beschermd moet worden.
Geen publiek dat verantwoording kan afdwingen.

Alleen pure controle — via pure procedure.

Jij zult niets bezitten,
want bezit vereist clearing.

Zij zullen gelukkig zijn,
want zij controleren de clearing.

Natuurlijk zal men beweren dat het allemaal toeval is. Een reeks losstaande gebeurtenissen, toevallige overlap, parallelle ontwikkeling. Maar alleen wie zich vastklampt aan zuivere geloofsbelijdenis kan accepteren dat exact dezelfde institutionele blauwdruk — subsidiariteit via clearing house-bemiddeling — spontaan zou zijn ontstaan in de domeinen van financiën, recht, politiek én ethiek, zonder enige coördinatie.

En toch duiken telkens dezelfde namen op, exact daar waar de knooppunten liggen:

Alfred de Rothschild, directeur van de Bank of England, net wanneer Julius Wolf zijn clearingvoorstel presenteert;
Benjamin Strong en Montagu Norman, de spilfiguren van zowel de oorlogstijdse goudarrangementen als de BIS-onderhandelingen;
John Maynard Keynes, die ogenschijnlijk de goudstandaard bekritiseert, maar intussen het fundament legt voor centrale bankcoördinatie;
Eduard Bernstein, die Wolfs clearingmechanisme herkadert als ‘sociale rechtvaardigheid’ — exact in de periode dat de Fabians stakeholder governance beginnen vormgeven.

Zelfs het filosofisch raamwerk ontstond niet in het luchtledige. Cohen’s oneindige bemiddeling, Carus’ wetenschappelijke ethiek, Bogdanovs organisatiewetenschap — allemaal geconcentreerd rond de jaren 1890–1900, precies op het moment dat de institutionele infrastructuur werd uitgerold.

De patronen zijn te exact.
De timing te handig.
De uitkomsten te gunstig — steeds voor dezelfde machtscentra.

Dus wat zien we?
Óf we maken de meest onwaarschijnlijke keten van toevalligheden mee in de geschiedenis van de instituties,
óf dit was het resultaat van opzet.

Een passender term dringt zich op: Bewuste Evolutie.

Want het patroon is onweerlegbaar:

130 jaar systematische replicatie van hetzelfde bestuursmodel —
in financiën, ethiek, recht, politiek, systeemtheorie en governance.

Als telkens dezelfde template (subsidiariteit + bemiddeling + crisishefboom) terugkeert,
door dezelfde architecten,
over verschillende tijdperken heen,
dan is “toeval” geen verklaring meer —
maar een theologische uitvlucht.

Alleen bewuste evolutie verklaart:

– Waarom het London Clearing House uit de jaren 1850 en de BIS van 1930 exact dezelfde institutionele DNA delen;
– Waarom Bernsteins ethisch socialisme (1899) en de VN-SDG’s (2015) identiek moraal en kapitaalallocatie versmelten;
– Waarom elke systeemcrisis sinds 1907 steeds leidde tot uitbreiding — nooit reductie — van gecentraliseerde bemiddeling;
– En waarom Inclusive Capitalism het ideologische eindpunt is van deze lijn.

De centrale bankiers maakten het operationeel.
De stakeholder-kapitalisten maakten het totalitair.
De filosofen maakten het onvermijdelijk.

En dát was altijd al het plan.

Previous Article

The Gain-of-Function Afleiding

Next Article

De nieuwe wereldorde

Write a Comment

Leave a Comment

Your email address will not be published. Required fields are marked *

Subscribe to our Newsletter

Subscribe to our email newsletter to get the latest posts delivered right to your email.
Pure inspiration, zero spam ✨